Maatregelen
die het Nederlandse bos echt zullen veranderen
Al ruim 10
jaar wordt er in Nederland op brede schaal geëxperimenteerd met de omschakeling
naar geïntegreerd bosbeheer. In een aantal provincies wordt dit gestimuleerd
door speciale programma’s. Overijssel als eerste, gevolgd door Gelderland, Limburg,
Noord-Brabant en sinds kort ook Utrecht. Doel van de omschakeling is het
integreren van de verschillende functie van bossen (geld verdienen,
natuurontwikkeling en bosbeleving). Niet op basis van scheiding van functies,
zoals in het verleden het geval was (productiebos, natuurbos, etc), maar op
basis van verweving binnen één opstand. Stond vroeger de houtproductiefunctie (=geld
verdienen) voorop, de omschakeling moet ertoe leiden dat natuurontwikkeling en
bosbeleving een steeds belangrijke rol gaan spelen bij het nemen van
bosbeslissingen. De Nederlandse maatschappij vraagt namelijk om andere bossen:
mooie bossen met een hoge natuurwaarde.
Eerste resultaten
In veel
bossen zijn de eerste resultaten van het gewijzigde beheer op dit moment al duidelijk
zichtbaar. Zo valt bijvoorbeeld op dat in geïntegreerd beheerde bossen tijdens
dunningen zwaarder wordt ingegrepen. Vaak wordt daarna ‘doorgedund’. Waarbij
met ‘doordunnen’ wordt bedoeld dat bij een nieuwe dunningsrondes opnieuw bomen het
kronendak worden verwijderd, ook als het kronendak nog niet gesloten is. Hierdoor
krijgt het bos een meer open karakter.
Oude
wijn in nieuwe zakken
Maar toch
zijn ook veel zaken gewoon bij het oude gebleven. Maatregelen als (door)dunnen worden
namelijk nog steeds over de hele oppervlakte van een opstand uitgevoerd. Groot
nadeel van een dergelijke aanpak is dat geen differentiering plaatsvindt en dus
geen natuurlijk bosmozaïek kan ontstaan. Hetzelfde geldt voor het aantal aan te
wijzen toekomstbomen. Op de meeste plaatsen wordt ook binnen geïntegreerd beheerde
bossen nog altijd uitgegaan van 70 (loof) tot 100 (naald) toekomstbomen per ha.
Een aantal dat afkomstig is van de idee dat de kronen van deze 70 tot 100 bomen
vlak voor de eindkap de hele hectare zullen vullen. Maar eindkap en een
gesloten gelijkjarig kronendak zijn nou juist zaken die niet binnen het concept
geïntegreerd bosbeheer passen. Ook het Rijk laat zien nog niet te zijn
omgeschakeld. Binnen de subsidieregeling in het kader van het Overlevingsplan
Bos en Natuur (OBN) moeten minimaal 60 toekomstbomen per hectare worden
aangewezen.
Vlaktegewijs
denken verlaten
Zowel het bewerken
van een hele oppervlakte met een maatregel als doordunnen, als het aanwijzen
van veel te veel toekomstbomen wijst erop dat het vlaktegewijze denken, ook
binnen de geïntegreerd beheerde bossen, nog (steeds) niet is verlaten. In de
hoofden van de beheerders is afdeling 17c nog steeds één geheel en wordt
daardoor ook al een geheel behandeld.
Dat is
jammer, want het kan ook anders. En het moet ook anders. Willen we met
geïntegreerd bosbeheer werkelijk bereiken dat mooiere natuurlijkere bossen ontstaan,
dan is het zaak om het vlaktegewijze denken te verlaten. Het beheer van de
toekomst moet veel meer dan nu aansluiten bij de natuurlijke processen van het
bosecosysteem zelf. Om dat te realiseren moet nog een lange weg worden
afgelegd. Hieronder staan een achttal uitgangspunten die eigenaren en
beheerders bij de werkelijke omschakeling naar geïntegreerd bosbeheer kunnen
ondersteunen. Deze uitgangspunten zijn een eerste poging het bosbeheer
werkelijk natuurvolgend en dus geïntegreerd te maken.
1. Denk
binnen een afdeling altijd in groepen
Het
Nederlandse bos bestaat voor het grootste deel uit gelijkjarige opstanden. Om
vanuit deze situatie een duurzame bosstructuur te ontwikkelen is het van belang
om zelfs binnen één opstand in groepen te (gaan) denken én groepsgewijs in te
grijpen. Nu gebeurt dat eigenlijk alleen bij het maken van een verjongingsgat,
de rest van de opstand wordt dan ‘gewoon’ gedund.
Om een
duurzame bosstructuur te ontwikkelen moet een afdeling dus niet meer als één
geheel worden behandeld, maar worden verdeeld in een aantal groepen. Liefst nog
met een verschillende grootte. In iedere ‘groep’ wordt vervolgens een andere beheersmaatregel
toegepast (zie ook 2: Pas per afdeling tenminste 4 maatregelen toe).
Door in groepen te werken
komt plaatselijk verjonging op, zoals hier een groepje grove den in een oudere recent
gedunde opstand.
De grootte
van de groepen kan op verschillende wijze worden bepaald. Is het beheer gericht
op het ontwikkelen van een natuurlijk bosecosysteem dan ligt het voor de hand de groepsgrootte,
zoals die binnen de Potentieel Natuurlijke Vegetatie (PNV) te verwachten is,
als uitgangspunt te nemen. De gemiddelde doorsnede van de groepen ligt in een
Berken-Zomereikenbos dan op 2 tot 2,5 maal de boomhoogte. Natuurlijk komen ook
grotere en kleinere groepen voor, maar die zijn minder in aantal. Binnen rijkere
PNV’s (Wintereiken-Beukenbos of Gierstgras-Beukenbos) is de schaal van het
bosmozaïek fijnmaziger en zijn de groepen dus kleiner.
Speelt bij
het beheer de productie, en dus een efficiënte houtoogst een rol, dan kan
worden gewerkt met (veel) groter groepen. Bij grove den kan een gat van 90x90m
(0,81ha) een prima maat zijn. Goed voor soort (lichtboomsoort) en werkbaar
tijdens toekomstige bosingrepen. Maar groter mag ook! Om in dergelijke gaten
nog voldoende verjonging te krijgen moet dan wel met moederbomen worden
gewerkt. Ook bij het uitzetten van andere bosverzorgingsmaatregelen kan een
dergelijke maat worden gehanteerd.
Ook de
vorm van de groepen is belangrijk, vooral als het om verjongingsgaten gaat. Middagzon
is veel namelijk veel krachtiger dan ochtend- en avondzon. Zo zal een ovaal gat
met de grootste lengte noord-zuid meer kansen bieden aan lichtboomsoorten,
terwijl schaduwboomsoorten beter zullen gedijen wanneer de grootste lengte oost-west
gesitueerd is.
2. Pas per
afdeling tenminste 4 beheersmaatregelen toe
Om het
gelijkvormige karakter van een opstand te doorbreken is het belangrijk tijdens
het uitzetten van een bosingreep in iedere groep voor een andere beheersmaatregel
te kiezen. Hierdoor vindt een differentiëring in bosstructuur plaats. Iedere
groep krijgt als het ware een eigen bosstructuur, waardoor een bosmozaïek tot
ontwikkeling kan komen. Zo kan in de ene groep een hoogdunning worden uitgezet,
terwijl in de andere groep het kronendak wordt gelicht om de ondergroei te
laten doorgroeien. Een derde groep wordt in zijn geheel uitgekapt om een
innovatiefase te creëren, in een vierde groep wordt niets gedaan, waardoor de
aanwezige verjonging wordt onderdrukt. Welke maatregelen worden gekozen en in
welke verhoudingen ze worden ingezet is afhankelijk van de beheersdoelen en het
huidige bosbeeld. Groepsgewijs niets doen is een maatregel die in ieder geval
niet mag ontbreken.
Hieronder
worden 4 maatregelen besproken die in de verschillende groepen kunnen worden
toegepast. In werkelijkheid zijn natuurlijk veel meer maatregelen denkbaar.
Kwaliteitsbomen vrijstellen
Wanneer de
doelstelling van de eigenaar daarom vraagt wordt in een aantal groepen gestuurd
op het realiseren van houtkwaliteit. Bomen die beschikken over goede
houtteeltkundige kwaliteiten (6m stamstuk, recht, takvrij, vrij van
beschadigingen) worden dan in zo’n groep vrijgesteld, zodat de bijgroei zich op
de mooiste bomen concentreert en er (op termijn) kwaliteitshout kan worden
geoogst.
Door laten groeien van
verjonging
In andere groepen
kan het kronendak worden gelicht om de aanwezige verjonging van inheemse
struiken en bomen te laten doorgroeien. Door gebruik te maken van deze spontane
verjonging is op eenvoudige wijze een aanzet te geven richting een meer
gevarieerde structuur. De verjonging worden vrijgesteld door bomen in het
kronendak te verwijderen. Deze ingreep zou dus ook groepsgewijs lichten kunnen
worden genoemd. Door te variëren in groepsgroottes en door verjongingsgroepen
van verschillende leeftijden vrij te stellen ontstaat een natuurlijk bosmozaïek.
Rondom een
verjongingsgroep worden bomen verwijderd, zodat de jonge bomen door kunnen
groeien.
Verjongingsgaten
maken
Door het groepsgewijze
uitkappen van een groep op plaatsen waar geen verjonging aanwezig is ontstaat
ruimte voor nieuwe verjonging. Het ligt voor de hand de groepen in de
kwalitatief mindere delen, of op plekken met ongewenste soorten te situeren. De
totale oppervlakte van de verjongingsgroepen samen mag per 10 jaar niet groter
zijn dan ongeveer 10% van de totale oppervlakte. Dit om zoveel mogelijk spreiding
in leeftijd te creëren. Waar mogelijk worden de groepen gesitueerd op grenzen
van opstanden, om de uniformiteit van het bos te nog sterker te doorbreken. Een
groep over een wandelpad levert voor de recreant interessante bosbeelden op. Ze
lopen dan door het bos, in plaats van er langs.
Indien het
realiseren van voldoende houtkwaliteit binnen het beheer een rol speelt kan het
klepelen van tak- en tophout en het verwonden van de bodem, waardoor
natuurlijke verjonging beter de grond komt, worden overwogen.
Niets
doen
Ook niets
doen is een belangrijke maatregel bij het ontwikkelen van een bosmozaïek. Door
in een aantal groepen niets te doen worden toekomstige nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden
open gehouden. Groepsgewijs niets doen kan bijvoorbeeld worden ingezet om plaatselijk
verjongen te voorkomen of om de groei van reeds aanwezige verjonging te onderdrukken.
Niets doen kan ook worden ingezet in de kwalitatief mindere delen.
3. Houd
bij de keuze van de beheersmaatregelen altijd rekening met de bosstructuur en
soortensamenstelling van aangrenzende opstanden
Voor het
ontwikkelen van een natuurlijk bosstructuur is het belangrijk om bij het
uitzetten van bosingrepen altijd goed te kijken naar de bosstructuur en
soortensamenstelling van aangrenzende opstanden. Misschien ontbreekt een
bepaald structuurelement in de te behandelen opstanden, terwijl het in de
omgeving wel ruim voor handen is. Toevoegen van een gat kan bijvoorbeeld
achterwegen blijven, als er in de omgeving al voldoende open ruimte aanwezig is.
De keuze voor het uitvoeren van bepaalde maatregelen in een opstand moet dus
worden bepaald op basis van een analyse van het bos in zijn geheel.
Structuurrijk bos met
berken, zomereiken en enkele jonge beuken.
4.
Benoem de verschillende dunningsmotieven en geef aan in welke verhouding ze
moeten worden toegepast
Tijdens
het uitzetten van een dunning kunnen, afhankelijk van de doelstelling, verschillende
motieven een rol spelen. Het is van belang deze te expliciteren. Zo kan het
wenselijk zijn kwaliteitsbomen vrij te stellen, maar de dunningsingreep kan ook
zijn gericht op het meer ruimte geven aan karakteristieke bomen langs paden.
Voor een goede uitvoering is van belang deze verschillende uitgangspunten
duidelijk te communiceren.
Daarnaast
is noodzakelijk aan te geven in welke verhouding of in welke situatie de verschillende
maatregelen moeten worden toegepast. Hieronder zijn 3 voorbeelden van
dunningsmotieven uitgewerkt. Vanzelfsprekend zijn er afhankelijk van de
doelstellingen nog meer motieven te onderscheiden.
PNV-soorten
vrijstellen
Als het
beheer zich richt op een ontwikkeling van de PNV is het noodzakelijk om in de
groepen waar een hoogdunning wordt uitgezet alle PNV-soorten vrij te stellen. In
principe worden alle vitale PNV-soorten vrijgesteld; houtkwaliteit speelt geen
rol. Hierdoor ontstaat een meer natuurlijke boomsoortensamenstelling.
Mengbomen
vrijstellen
Om een
stabiel bos en een gevarieerd bosbeeld te creëren kan het noodzakelijk zijn in
de groepen waar een hoogdunning wordt uitgevoerd de menging zoveel mogelijk te
bevorderen. Mengbomen, boomsoorten anders dan de hoofdboomsoort, worden consequent
vrijgesteld, waardoor hun aandeel behouden blijft en mogelijk zal toenemen. Bij
deze maatregel kunnen zowel individuele bomen als boomgroepen vrijgesteld
worden. Ook bij deze ingreep speelt houtkwaliteit geen rol, vitaliteit is wel
een aandachtspunt.
Markante
bomen vrijstelen
Om de
aantrekkelijkheid van een bos voor recreanten te vergroten, kan in de groepen
die langs paden zijn gesitueerd het aandeel markante bomen worden verhoogd door
ze ruim vrij te zetten. Een boom kan daarbij als markant worden gedefinieerd
wanneer deze zich in positieve zin qua vorm, formaat of soort onderscheidt van
zijn omgeving. Om daadwerkelijk een bijdrage aan de bosbeleving te leveren moet
de boom vanaf het pad goed zichtbaar zijn en geen gevaar opleveren voor
recreanten.
Voor de
duidelijkheid: een dunningsmaatregel wordt altijd in een deel van de groepen,
dus op een gedeelte van de oppervlakte uitgezet. De dunningsgroepen worden afgewisseld
met groepsgewijs niets doen en andere groepsgewijs toe te passen maatregelen.
5. Wijs
op een hectare aan nooit meer dan 20 toekomstbomen per diameterklasse aan
Binnen
geïntegreerd bosbeheer is het niet de bedoeling dat het kronendak in zijn
geheel met toekomstbomen van één leeftijd wordt gevuld. Daarom moeten vooral
niet te veel toekomstbomen worden aangewezen. De huidig gebruikte aantallen van
tussen 60 tot 100 zijn zeker te hoog. Aanwijzen gebeurt vanzelfsprekend weer
groepsgewijs. Daarbij lijken 20 bomen per diameterklasse ruim voldoende. Ontstaat
een nieuwe diameterklasse, bijvoorbeeld door ingroei van verjonging, dan worden
ook daar weer 20 bomen in aangewezen. In totaal echter niet meer dan rond de 60
per hectare. In uitzonderingssituaties kan het aantal toekomstbomen (licht)
worden verhoogd.
Een ander
aandachtspunt is het verspreiden van te toekomstbomen over de verschillende
doelstellingen (natuurontwikkeling, bosbeleving, geld verdienen). Afhankelijk
van de wensen van de eigenaar of beheerder moet hierin een keuze worden
gemaakt. Deze keuzes moeten bij de uitvoerder bekend zijn.
Met een blauwe stip
worden toekomstbomen aangewezen. Concurrenten (rode of oranje streep) worden tijdens
iedere dunningsronde verwijderd.
6. Hou bij
het uitzetten van dunning altijd rekening met het karakter van de boomsoort
Iedere boomsoort heeft een eigen karakter (ook wel
temperament van de boomsoort genoemd). Dit karakter bepaald hoe de boom bij het
uitzetten van beheersingrepen moet worden behandeld. Bij het uitkappen van
verjongingsgroepen wordt in de praktijk vaak wel met het karakter rekening
gehouden, bij het uitvoeren van dunningen in de meeste gevallen niet. En dat is
eigenaardig. De ideale kroonruimte, na dunning, verschilt namelijk sterk per
boomsoort. Oostenrijkse den heeft op basis van zijn karakter bijvoorbeeld veel
meer kroonruimte nodig dan fijnspar.
In tabel 1 staat een eerste aanzet tot het bepalen
van de relatie tussen het karakter van een boomsoort en de ideale kroonruimte
na dunning. Tevens wordt een korte argumentatie vermeld. Waarschijnlijk zijn
deze waarden voor heel Nederland gelijk, maar afhankelijk van plaatselijke
klimatologische omstandigheden. Tabel 1 is ontwikkelt op basis van eigen
waarnemingen in Gelderland, Utrecht en Brabant.
Boomsoort
|
Minimale
en maximale kroonruimte op basis van karakter van de boomsoort
|
Od en
Cd
|
Kroon
moet minimaal 75% maximaal 100% vrijstaan
Deze
densoorten verlangen een ruime stand. Naast het feit dat ze veel zonlicht
nodig hebben voor hun groei, zijn ze gevoelig voor schimmelziektes. Om dit
tegen te gaan, moet het kronendak behoorlijk open zijn zodat de kronen droog
waaien. Volwassen bomen mogen rondom vrij worden gezet.
|
Jl
|
Kroon
moet minimaal 70% en maximaal 80% vrijstaan
De
Japanse lariks is een lichtbehoevende soort die na dunning snel zijn kroon
uitbreidt. Het is dus zaak de Japanse lariks sterk vrij te stellen zodat hij
een forse kroon kan vormen. De lariks is goed bestand tegen schoksgewijze
ingrepen en vormt doorgaans dunne takken. Takafstoting vindt makkelijk plaats
bij de Japanse lariks. De mate van vrijstellen mag toenemen naarmate de
lariks ouder is. Bij de eerste dunning moet 50% van de boom worden
vrijgesteld. Dit percentage mag in de loop van de tijd toenemen tot 75%.
|
Be,
Gd, Ze
|
Kroon
moet minimaal 50% en maximaal 60% vrijstaan
Berk,
grove den en zwarte els zijn echte pioniersoorten die vrij goed bestand zijn
tegen schoksgewijze ingrepen. Dit maakt stevig vrijstellen mogelijk en is ook
goed voor de ontwikkeling van de boom.
|
Dg
|
Kroon
moet minimaal 30% en maximaal 40% vrijstaan
Voor de
douglas geldt hoe vitaler de boom, des te sterker hij kan worden vrijgesteld.
Minder vitale bomen moeten om droogwaaien te voorkomen minder worden
vrijgesteld.
Vertonen
de meeste bomen van een bepaalde opstand lametta dan is meestal verstandiger
niet meer in de grijpen. De ontstane ruimte in het kronendak wordt dan toch
niet meer opgevuld.
|
Bu
|
Kroon
moet minimaal 25% en maximaal 50% vrijstaan
|
Ae
|
Kroon
moet minimaal 25% en maximaal 40% vrijstaan
De
Amerikaanse eik is een halfschaduwsoort. De soort verjongt onder schaduwdruk
uitermate goed en kan op jonge leeftijd schaduw goed verdragen. Op latere
leeftijd heeft de Amerikaanse eik meer licht nodig en mag dus meer
vrijgesteld worden.
|
Ei
|
Kroon
moet minimaal 20% en maximaal 35% vrijstaan
De
inlandse eik is een gevoelige boomsoort en mag niet te sterk vrijgesteld
worden. In dichte opstanden die plotseling sterk worden vrijgesteld, heeft de
inlandse eik de neiging om waterlot te vormen. Sterk vrijstellen kan zelfs
tot sterfte leiden wanneer een eik plotseling veel direct licht moet
verdragen. Dit komt doordat de eik schaduwbladeren vormt. Deze bladeren zijn
fysiologisch niet bestand tegen veel zonlicht waardoor ze nadat de boom ruim
is vrijgesteld afsterven. Het is dus zaak de eik zeer geleidelijk doch
gestaag vrij te stellen.
|
Fs
|
Kroon
moet minimaal 10% en maximaal 25% vrijstaan
De
fijnspar groeit het meest optimaal bij een hoge luchtvochtigheid in het
kronendak. Om uitdroging te voorkomen moet een sparrenopstand in de jonge
fase voorzichtig doch regelmatig gedund worden zodat er diepe volle kronen
kunnen ontstaan. Het kronendak moet redelijk gesloten blijven zodat de invloed
van de drogende wind beperkt is. Het maximum van 25% vrijstellen geldt ook
alleen voor zeer vitale opstanden.
Vertonen
de meeste bomen van een bepaalde opstand lametta dan is meestal verstandiger
niet meer in de grijpen. De ontstane ruimte in het kronendak wordt dan toch
niet meer opgevuld.
|
Tabel 1:
ideale kroonruimte na dunning voor een aantal belangrijke boomsoorten in
Nederland
7. Zorg
tijdens elke bosingreep voor een toename van de hoeveelheid dood hout
De dood houtvoorraad
blijft in veel bossen een ondergeschoven kindje. Zelfs nu er via het Programma
Beheer geld mee te verdienen is komt de ontwikkeling maar matig van de grond. Het
gaat bij de aanwezigheid van dood hout overigens niet alleen om het aanwezige volume.
Ook de diameteropbouw en vooral de leeftijdsopbouw van de dood houtvoorraad is van
groot belang. Wil dood hout een echt zinvolle bijdrage aan het functioneren van
het ecosysteem kunnen leveren dan moeten verschillende diameterklassen en alle
verteringsstadia aanwezig zijn. Vandaar dat het toevoegen van dood hout tijdens
iedere bosingreep noodzakelijk is. Dat kan het beste door kwijnde bomen niet te
oogsten of door het voeren van een actief ringbeheer.
Het ringen
kan met de kettingzaag worden uitgevoerd door twee zaagsneden rondom de stam zo
dicht mogelijk bij het maaiveld aan te brengen, waardoor de neerwaartse
sapstromen doorbroken worden. Hierbij mag alleen het spinthout worden doorgezaagd.
Wanneer de boom dieper wordt ingezaagd, neemt de kans op windworp toe en wordt
de ‘staand dood hout’ fase gemist. Als variant kan ook worden gedacht aan het
op verschillende plaatsen met behulp van zaagsnedes doorbreken van de
sapstroom, waardoor de boom kwijnend wordt.
De te
ringen bomen moeten altijd meer dan 1,5 maal de boomhoogte vanaf het wandelpad
staan in verband met de veiligheid van de recreant.
Deze
ingrepen kunnen, in tegenstelling tot de andere maatregelen, individueel worden
ingezet.
Met een R wordt aangegeven
welke bomen geringd worden.
Door aan de stamvoet de boom in te zagen zal deze sterven en zal het aandeel
dood hout in het bos toenemen.
8. Hou bij
het uitvoeren van bosingrepen rekening met speciale elementen
Speciale
elementen zijn binnen een bos, zowel recreatief als cultuurhistorisch, erg
belangrijk. Ze verdienen het dan ook om tijdens het uitzetten van een
bosingreep extra aandacht te krijgen. Daarnaast kunnen ook extra maatregelen
worden uitgevoerd ter verhoging van de natuurwaarde, bijvoorbeeld door het
ontwikkelen van de ecologisch zo belangrijke bosranden. Hieronder staan twee
voorbeelden van bosingrepen.
Bijzondere
cultuurhistorische elementen, zoals deze lindelaan, krijgen extra aandacht
tijdens de uitvoering van de maatregelen)
Lanen
vrijstellen
Bij de
meeste beheren is het behouden van het aanwezige lanenstelsel van groot belang.
Het is dan noodzakelijk om de laanbomen voldoende groeiruimte te geven. Dat
betekent dat de boomkronen uit naastgelegen opstanden de laanbomen nooit in
mogen hinderen. Bij het utvoeren van een bosingreep moet de laan dan ook telkens
ruim vrijgesteld worden.
Bosranden
ontwikkelen
De huidige
‘strakke’ bosranden passen niet bij en beheer waar natuurontwikkeling een
belangrijke plaats inneemt. Door actief beheer kunnen ze worden omgevormd zodat
mantelvegetaties en zoomvegetaties zich kunnen ontwikkelen. Deze bosingreep
wordt toegepast op locaties waar een bosopstand grenst aan open terreinen zoals
wegen, landbouwgronden, heide of vennen. Dat kan door op een strook variërend
van 5 tot 25 meter breedte worden, afgezien van een enkele markante boom, alle
bomen in twee of drie dunningsrondes te kappen. Hierdoor komt veel licht op de
bodem, waardoor struiken en kruiden kans krijgen zich te vestigen. Eventueel
kunnen inheemse struiksoorten eenmalig worden ingebracht.
Tenslotte
Natuurlijk
zijn we er met het toepassen van boven beschreven ideeën nog niet. Maar als het
groepsgewijs denken binnen de bosbouw gewoon zou worden, wordt wel een
belangrijke stap gezet. Pas dan wordt het vlaktegewijs denken echt verlaten en
kan een duurzame bosstructuur tot ontwikkeling komen. Waarschijnlijk zijn daar
ook nog andere bosingrepen bij nodig. Ideeën daarover en een open discussie
over bovenstaande ingrepen ligt dan ook voor de hand.
RB/feb/’05