Toelichting B

B1. Boomsoort

In de eerste inventarisatiestap (B1) bepaalt u tot welke soort de proefboom behoort. Eventueel kunt u daarbij gebruik maken van een determinatiesleutel (determinatie loofbomen / determinatie naaldbomen). De boomsoort noteert u in tabel 2 bij B1.

 

 

B2. Diameter borsthoogte (dbh)

Bij B2 bepaalt u de diameter op borsthoogte (dbh) van de proefboom. Deze wordt altijd gemeten op 1,30m boven het maaiveld. U kunt de dbh meten met behulp van een boomklem of pi-bandje. Bij afwezigheid van deze hulpmiddelen kunt u ook een schaallatje op 1,30m tegen de boom houden. De diameter is dan af te lezen. De dbh van de proefboom in centimeters noteert u bij B2 in tabel 2.

Figuur B1: Meten van de dbh van de proefboom

 

 

 

B3. Boomhoogte

Figuur B2: Meten van de hoogte van de proefboom

Bij B3 bepaalt u de boomhoogte van de proefboom. De boomhoogte is daarbij gedefinieerd als de lengte vanaf het maaiveld tot aan de uiterste top. Bij de hoogtemeting kunt u gebruik maken van een hoogtemeter of van de ‘neuskruismethode’. De boomhoogte in meters kunt u noteren bij B3 in tabel 2.

 

 

B4. Lengte takdode stamdeel

Figuur B3: Meten van de lengte van het takdode stamdeel van de proefboom

Bij B4 meet u de lengte van het takdode stamdeel van de proefboom. Het takdode stamdeel is hierbij gedefinieerd als het deel van de boom vanaf het maaiveld tot aan de onderkant van de levende kroon. De levende kroon begint bij de eerste levende zijtak. Ook bij het meten van deze waarden wordt de hoogtemeter of de ‘neuskruismethode’ gebruikt. De lengte van het takdode stamdeel in meters vult u in bij B4 in tabel 2.

 

 

B5. Kroonruimte

Figuur B4: Meten van het percentage kroonruimte van de proefboom

Bij B5 wordt de kroonruimte van de proefboom gemeten. De kroonruimte is de ruimte die een boom heeft om de kroon te kunnen uitbreiden. Het gaat hier dus om het percentage dat de kroon ‘vrij’ staat. Er is sprake van vrijstaan als er binnen 2 meter geen kronen van andere bomen aanwezig zijn. De kroonruimte in % vult u in bij B5 (tabel 2).

 

Toelichting figuur:

Bij de bomen in dit voorbeeld is sprake van een kroonruimte van tussen de 20 en 25%. Dat betekent dat gemiddeld 20 tot 25% van de kroonomtrek meer dan twee meter uitbreidingsmogelijkheid heeft. Op deze 25% kroonomtrek ondervindt de boom geen concurrentie van andere bomen. In deze ruimte kan de kroon zich dus ongestoord ontwikkelen.

 

 

B6. Maximaal bereikbare hoogte

Voor het bepalen van de ideale opbouw van de proefboom (verhouding tussen de levende kroon en de takdode stam) is het belangrijk te weten welke hoogte de proefboom uiteindelijk kan bereiken. Deze eindhoogte bepaalt u door in de omgeving de hoogte van een volwassen boom van dezelfde soort te meten. Ook hier kan een hoogtemeter of de ‘neuskruismethode’ worden gebruikt. De maximale bereikbare hoogte in meters vult u in bij B6 in tabel 2.

 

 

B7. Bosstructuur

Bij B7 beoordeelt u of in de opstand structuur aanwezig is. Niet alleen de proefboom, maar de hele opstand wordt daarbij beoordeeld. Eerst even kort wat uitleg. In het bos is een sterke relatie tussen de voorraad (= aantal m3 hout per hectare) en de bosstructuur (= afwisseling in oude bomen, verjongingsgroepen, struiken en open plekken). Er geldt: hoe hoger de houtvoorraad, hoe lager de bosstructuur. Een hoge houtvoorraad zorgt voor een ‘vol’ bos, waarin voor struiken, jonge bomen en open plekken (letterlijk) geen ruimte is. Structuur ontstaat door te oogsten.

 

De bosstructuur bepaalt u door de volgende vraag met Ja of Nee te beantwoorden (vul het antwoord in bij B7 in tabel 2).

Vraag B7: Zijn er onder het kronendak struiken of groepen jonge bomen aanwezig die tezamen meer dan 10% van het bodemoppervlak van de opstand bedekken?


 

[Toelichting B]